De rups en de neushoorn

‘Waar ben je bang voor?’ vroeg de rups aan de neushoorn. 

‘Dat ze met z’n allen tegelijk zullen komen.’ zei de neushoorn. 

Hij schraapte met zijn poot door de modder.

‘Jij?’ vroeg hij aan de rups.

‘Ik heb soms het idee dat ik een heleboel potentie heb die nog niet helemaal tot z’n recht komt…’ 

De rups kroop als een harmonica tegen de stam van een boom. Even was het stil. De rups en de neushoorn waren allebei in angst verzonken.

‘Wie zijn ze precies?’ vroeg de rups.

‘Ze, gewoon zij, iedereen die hier ons gras wil komen eten, ons water drinken, schuilen voor onze regen. Onder onze bomen welteverstaan.’

De rups dacht na, nooit eerder had hij zich zorgen gemaakt over dat ze zouden komen.

Hij hing aan zijn staart, keek op z’n kop naar de neushoorn en vroeg:

Waarom denk je dat ze komen?

‘Omdat ze onze spullen willen, onze vrouwen, ze willen ons de les lezen. Ze zullen onze normen en waarden in de wind slaan. Niets bijdragen aan onze samenleving. Zij zullen onze ondergang zijn.’

Goh, dacht de rups, terwijl alleen zijn hoofd nog uitstak en de rest van zijn lijf in een zacht wit hulsel was gewikkeld. 

‘Zo had ik er nog nooit over nagedacht. Ik wist niet dat ze dat van plan waren.’

De rups hing nog een tijd aan de tak, na te denken over wat hij zelf eigenlijk had bijgedragen. 

De neushoorn graasde stug door, altijd op zijn hoede voor wanneer ze zouden komen.

Toen de rups uit zijn cocon kwam, zijn gekreukte vleugels uitvouwden en in de ochtendzon weg vloog zag hij dat de neushoorn zijn poot door de lucht zwaaide. 

De lucht trilde van zijn bulderende stem:

Ga terug naar waar je vandaan komt, vlinder! 


Volgende
Volgende

Noodzakelijk